Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of begin 2018

Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of  begin 2018

Waarom kent men Indië zoo slecht?

Beeldvorming en onderzoek - Dat wroeten in het verleden terwijl je weet dat morgen de wereld vergaat als je vandaag niets doet. En dan die knagende twijfel of wij wel kunnen of willen leren van het verleden.Een oude kennis van Nederland was Maarten Luther (1483) een ‘moraaltheoloog’ en ook een ‘ochtendmensch’ zoals ik. Van Maarten Luther heb ik redelijk ‘positief’ leren denken. Hij had een ochtendspreuk (meestal vlak voor een woedeaanval, hij was met een uitgetreden Non getrouwd) ‘Als ik weet dat morgen de wereld zal vergaan, dan plant ik vandaag nog een appelboom’. Als Indo plant ik liever een doerianboom, maar soedah ja.
Als gemengdbloedig en teelvreugdig Indo ventje sprak mij dat planten van bomen als de wereld vergaat zeer aan. Ik was toen nog bloedjong en vol goede moed. Mijn Hollandse vader was tuinbouwkundige, mijn Indo-Europese familie zaten in de suiker en de tabak, en mijn Javaanse voorouders waren allen landbouwers. Dus voila, mijn ‘leitmotiv’ (leidmotief) om als Indo-Europees ‘boerenjong’ over het (ons) koloniale verleden te schrijven. Met soms uit balorigheid, mijn knip en plakwerkjes tussen de tekstblokjes.






Maarten L. was erg tegen de katholieken en wond zich vooral op over het schijnheilige biechten en de aflaat (kwijtschelding) van zonden (slechte werken) in naam van God. Maarten dacht daar anders over: 


Aldus is de menselijke wil, als ware hij een beest tussen beide in - Indien God hem berijdt, wil en gaat hij waarheen God wil - Indien Satan hem berijdt, wil en gaat hij gelijk Satan wil - En het ligt niet in de macht van zijn eigen wil te kiezen, noch voor welke berijder hij gaan wil, noch welke hij zoeken wil - Maar de berijders zelf maken in strijd uit, wie hem voor eeuwig zal bezitten”. 

In Nederland was je vroeger goed katholiek, of protestant in allerhande variaties. Het aantal ongelovigen en religieuze minderheden had weinig invloed. Als katholiek ging je biechten en als protestant wachtte je op het oordeel Gods. En met die 'christelijke' bagage vertrok je naar de koloniën. In veel gevallen kwam je gezegend met een mooie zak geld weer terug in Nederland. Of je bleef en probeerde zo Hollands mogelijk te leven door de omgeving naar jou hand te zetten. 

Als je dan als volk na 350 jaar kolonialiseren bijgekomen bent van het ‘rampzalig verlies der koloniën’ word je bezweet wakker in een multiculturele samenleving waarvan de helft nooit iets met de koloniën te maken heeft gehad. Nou, ga dan maar eens ‘de-kolonialiseren’. En stel dat je Indonesiër bent en je wilt gaan onderzoeken. Dan kom je al gauw in de Nederlandse archieven terecht en dan ga je in gesprek met Hollandse geschiedkundige collega’s en dan word je, of je wil of niet, de Nederlandse (Eurocentrische) oud-koloniale archiefbosjes in gestuurd.

Momenteel onderzoek ik als 'voorboek' van het 'Julie' boek o.a. de volksgezondheid(hygiëne), volksvertoningen (uitgaansleven) en de seksualiteit van de Javanen en de Indo-Europeanen tussen pakweg 1815-1942 toen de Nederlanders nog de baas waren op Java en ook op seksgebied van hevige deelname getuigden. 80% van de grote groep Nederlanders die na 1945  naar Nederland kwamen waren 'gemengdbloedigen', Indo's dus. De Javaanse koningshuizen en hun gevolg produceerden geen Indo-Europeanen. Die hadden als Javaanse islamieten vaak tientallen vrouwen en tientallen kinderen. Dat gaf al genoeg erotische paleisdrukte. 

Tijdens mijn gesnuffel in de vele koloniale archieven kwam ik onlangs op de website van het Nationaal Museum van Wereldculturen Amsterdam, een afbeelding van een curieus schilderij door kunstenaar Jacob Taanman uit 1881 tegen. Hieronder de tekst van de museum website:
“Dit is een portret van de zevenjarige kroonprins van Surakarta, Raden Mas Gusti Sayidin Malikul Kusna gemaakt in 1881. Hij draagt een zwart (wellicht fluwelen) jasje en een wit hemd, beide met gouden knopen. Voorts draagt hij een heupdoek (kain) met parang rusak motief. De heldere kleuren lijken die van Yogyakarta en niet die van Surakarta, waar gedempte bruinen en okerkleurige witten worden verwerkt in de batik. Hierin kan de schilder zich vergist hebben. Hij draagt een kris op zijn rug en een kris voorop. Beide krissen lijken versierd te zijn met ivoren greep, schede en huis. De voorstel kris heeft een versiering van een monsterkop met diamanten. Aan de riem bevindt zich een leidselhaak, in de vorm van een slang. Op een latere foto, toen hij al (Pakoe Boewono) Paku Buwana X was, zit hij in vergelijkbare bovenkleding en buikband, ook met een leidselhaak. Hij draagt witte sokken en geborduurde sloffen. De prins zit op een Europese stoel met voetenbankje”. 


Omdat mijn overgrootvader in de kraton van Soerakarta is geboren wist ik meteen dat er iets mis was met deze beschrijving. Pakoe Boewono X is immers in 1866 geboren. En niet in 1881 min zeven, dus in 1874. Ook die stoel en de kleding, maar ook het smoeltje van de jongen, klopten niet. Dus hup even in de oude krantenstapeltjes gezocht. En ja hoor! De in Semarang gedrukte Hollandse krant had een artikeltje over het schilderij van mijnheer Taanman (die nooit in Indië is geweest). Hieronder de tekst van het artikeltje uit “De Locomotief” van 25-05-1881:

“Wij lezen in het Amst. Hbl. van 16 April: “In ’t laatst van’t vorige jaar vonden een paar gelukkig geslaagde levensgroote borstbeelden van de Koning en Koningin, geschilderd door onzen verdienstelijken stadgenoot J. Taanman, hun bestemming naar Indië. “De keizer van Solo, Soesoehoenan van Soerakarta (Pakoe Boewono IX), maakte er kennis mede en vond zoo veel smaak in het werk van den kunstenaar dat hij hem, door bemiddeling van een handelshuis, de vervaardiging van het portret van een der jeugdigen prinsjes opdroeg. Een drietal photographiën werd overgezonden, en naar deze zeer sobere gegevens heeft de heer Taanman thans het portret voltooid. 

Dr. Westerman, welwillend als altijd, verstrekte uit den schat van ’t Indisch museum onzer Diergaarde de noodige kledingstukken en wapens. Een Indische familie hier ter stede had daarboven de vriendelijkheid den schilder van tijd tot tijd met een harer kinderen te bezoeken, waarnaar de gelaatskleur bestudeerd kan worden, en zoodoende kwam de natuur althans enigermate te hulp.

“Gisteren hadden we gelegenheid de schilderij te bezichtigen, die met zoveel zorg en toewijding behandeld is. Zij maakten een zeer goeden indruk. De jonge prins heeft van nature een aardig voorkomen; en de schilder heeft hem in gepaste houding op een fraaie zetel geplaatst. Blijkt de gelijkenis gelukkig getroffen te zijn, dan heeft de vorstelijke besteller dubbele reden om tevreden te zijn over zijn keuze.”

Z.H. Sampeyan Dalam ingkang Sinuhun Kanjeng Soesoehoenan Prabhu Sri Pakoe Boewono IX Senapati ing Alaga Ngah 'Abdu'l-Rahman Saiyid ud-din Panatagama Sunan Bangun Kraton, Soesoehoenan van Soerakarta - Kortweg: Pakoeboewono IX

Aldus het Amsterdamsch Handelsblad in 1881. Een ding staat vast, het schilderij is nooit naar Java gestuurd. Het is nog steeds in Nederland te bewonderen. Het jongetje op het schilderij is een tikkie verveeld kijkend Indo ventje. Geleend van een Indo-Europese familie en vermoedelijk kennissen, of zelfs familie van de familie Dorrepaal van het handelshuis uit het krantenartikeltje. Mijnheer Dorrepaal had als bijnaam de ongekroonde keizer van Java te zijn. Steenrijk bankier en zonder zijn goedkeuring gebeurde er niets op Java. De voor het schilderij geleende kleding komt uit de Indische Afdeling (later het Tropenmuseum) van Artis  waar Dr. Westerman directeur van was. 

De kleding en wapen keuze is inderdaad in het geheel niet zoals gebruikelijk was in Soerakarta. De journalist van het Nationaal Museum had al een vermoeden maar ging niet verder op onderzoek uit. Ook de Hollandse stoel met de twee leeuwenkoppen op de leuning zou in elke kraton hoogst ongebruikelijk zijn. Vermoedelijk is het schilderij door een gegeneerde representant van het hof van Pakoe Boewono IX discreet afgewezen. Op de fotomontage met Pakoe Boewono als 14 of 15 jarige puber in het midden van de foto, zien wij al dat zijn wenkbrauwen zijn afgeschoren en een stukje hoger met mascara zijn aangezet. Deze als verheven bedoelde blik was ook in Soerakarta een koninklijk kenmerk. 
Vaak trek ik mijn wenkbrauwen ook zo hoog op voor het soms klakkeloos overschrijven door hierdoor minder serieus te nemen ‘onderzoekers’.    

Wel grappig is dat de informatie die rond het schilderij van Jacob Taanman in de website Geheugen van Nederland en het Tropenmuseum is te vinden, klakkeloos door velen word overgenomen. Toch is er maar heel weinig geschreven- en beeldmateriaal te vinden over de werkelijke gang van zaken in de in de kratons van de vorstelanden. De vorsten hadden vaak verbazingwekkende aantallen vrouwen en kinderen. Toch word hun paringsgedrag nooit bekritiseerd. In tegenstelling tot de berichten van de Hollandse-Europese artsen die hun kritiek op de ‘hevige paringsdrang’ van den inheemschen voortdurend onder de aandacht brachten in hun ‘volkenkundige’ berichten (zie mijn a.s. Boyolali boek). 

Tijdgenoot van Jacob Taanman, Mari ten Kate was wel tussen 1883 en 1884 in Indië geweest en kwam met leuk werk terug. Hierdoor kreeg het Nederlandse volk een goed inzicht in de volkscultuur. 

In 1917 schrijft de mij zeer na aan het hart gelegen oud zakenman in Indië, H.F. Tillema een zeer duidelijke brief (zie ook deze pagina) wat hij vooral bedoelt is dat de meeste Nederlanders geen kennis hebben van met name de lokale bevolking. En aldus ook hun problemen niet kennen:

Waarom kent men Indië zoo slecht?



‘Wanneer er in een gebied, een land, geen afzet voor een artikel bestaat, is het mogelijk, daar de behoefte er voor te wekken, er een markt voor te scheppen.’ Van deze meening is de Anglo-Saksische zakenman diep overtuigd, ze is me de laatste 3 jaren herhaaldelijk in de gedachten gekomen. Steeds weer was daartoe gelegenheid, wanneer ik 't opmerkte hoe gering de belangstelling van den gemiddelden Nederlander is voor het groote Indië. 

Reeds meermalen had ik het voornemen opgevat om de gastvrijheid van ‘Neerlandia’ in te roepen met het doel te trachten de oorzaak van dit verschijnsel op te sporen. Maar het bleef er bij. Veel werk op ander gebied hield me er steeds van terug. De lezing van het artikel des heeren Dr. v. Lingen, in Neerlandia Juni 1917 en van een hoofdartikel in de Prov. Gron. Crt. doet den druk te hoog stijgen, er moet stoom worden afgeblazen om de spanning niet nog hooger te laten worden!

‘Indië is zoo weinig bekend hier in Holland’, zucht de heer v. Lingen, en ik kan helaas niet anders doen dan mee gaan zuchten, nog dieper dan de heer v. Lingen 't doet; want ZEd woont in den Haag - een Indische stad bijna - en ik in de provincie, het ‘hooge’ Noorden, waar men van ons mooie Indië alleen weet, dat het er zoo warm is, dat er ‘zwarten’ wonen, dat de peper daar vandaan komt, dat men er zoo apatisch is, en dat een fatsoenlijk mensch eigenlijk gezegd te goed is om naar zoo'n land toe te gaan. 

Over de geheel verkeerde begrippen die men over land en bevolking koestert, zwijg ik, dat zou te ver voeren. Dat men zoo over Indië denkt, is jammer voor dit mooie land, maar verklaarbaar. Jammer is het, omdat hier heel wat van de ‘bibit’ (planten stekjes-fris pootmateriaal) te vinden is, waar Indië nog jaren lang groote behoefte aan zal hebben, en dan bibit van de goede soort. 

Tal van flinke, jonge, degelijke, energieke jongelui hokken hier (in Indië) op kantoren en bureaux, komen daar niet tot hun recht, kunnen daar hun energie niet ontplooien, omdat er geen ‘markt’ voor ze bestaat: er is hier een te veel aan dergelijke menschen. 

Verklaarbaar is het, omdat nog nooit op systematische wijze, door daartoe bevoegden pogingen zijn aangewend, om de markt voor Indië te veroveren, diens behoeften aan te toonen. 

Wat ik, toen ik nog in Indië was niet wist, n.l. de oorzaak van het verschijnsel, dat het onmogelijk is, om in Indië alle (arbeids)plaatsen bij particulieren, gemeenten, gewesten, gouvernement behoorlijk te bezetten, dat is me nu duidelijk geworden: de oorzaak is gelegen in het feit, dat niet op systematische en flinke wijze door vaklieden pogingen worden aangewend ‘to create the market’. 

De propaganda deugt niet, de ‘verkoopers’ deugen niet, de organisatie van den verkoop is niet goed of eigenlijk gezegd heelemaal niet behoorlijk georganiseerd, de filialen zijn slecht voorzien, de toevoer hokt, de depôthouders ontbreken. Men doet wel wat, zeker, maar een zakenman zou het heel, heel anders doen! En blijft men doorgaan op de manier, thans gevolgd, dan zal het artikel, dat men aan den man wil brengen, nooit ‘lakoe’ (gewild)worden. De propaganda-machine loopt niet goed, heeft te weinig capaciteit, wordt niet behoorlijk gesmeerd, niet goed gestookt, de machinerie functioneert dientengevolge slecht. 

En hoe komt dat? Omdat men niet bevroedt, dat een propaganda-machine is een buitengewoon samengesteld, subtiel mechanisme, dat voortdurend toezicht, altijddurende contrôle, pijnlijke bewaking vereischt. 

Men begrijpt niet, dat de hoofdmachinist iemand moet zijn, die zijn vak grondig heeft geleerd, theoretisch en praktisch geschoold, bijgestaan door flink personeel, eveneens geschoold en praktisch ervaren. 

Men ziet niet in, dat het maken van propaganda een beroep is, een vak, dat men moet hebben geleerd, waarvan men ervaring heeft moeten opdoen en dat hierbij niet kan worden volstaan met goeden wil, activiteit en handigheid alleen! 

Uit de empirische wijze van propaganda maken is de methodische, wetenschappelijke ontstaan. En die wetenschap moet men hebben bestudeerd om ze te beheerschen, gedachtig aan het: ‘pour savoir quelque chose il faut l'avoir appris!’

Met het den boer opsturen tot het houden van voordrachten en lezingen over het artikel komt men er heusch niet! Geen zakenman zal zoo eenzijdig zijn om alleen dáárvan het ‘lakoe’ (gewild en makkelijk verkoopbaar product) worden van zijn fabrikaat te verwachten. 

De zakenman wendt vele en verschillende middelen aan, terwijl hij er zorg voor zal dragen, dat ze in elkaar grijpen, elkaar beïnvloeden. 

Hij zal doen wat een goed strateeg met zijn staf doet: een volledig plan de campagne ontwerpen. Deze zal niet van één strijdmiddel, b.v. machinegeweren alleen de overwinning verwachten. Net zoo min de groothandelaar fabrikant! En dan zal hij uittrekken niet enkele duizenden guldens, maar vele tienduizenden, desnoods millioenen!

Zoo zal het hier ook moeten. En dan zal men aan het hoofd der propaganda-afdeeling een man moeten plaatsen met een staf, alle bestaande uit mannen of vrouwen, die aan groote liefde voor Indië en een grondige kennis van land en volk èn van Indië èn van Nederland paren een uitgebreide kennis van het propagandawezen. 

Noch die mannen, noch die vrouwen bezit Nederland - maar ze kunnen worden opgeleid, gekweekt - al zal dit heel wat leergeld kosten, en al zullen ze in het begin mistasten. Oefening en studie zullen ook hier de meesters vormen die de markt zullen veroveren.

Dat men hierbij niet uitsluitend het oog moet vestigen op de behoeften van het gouvernement, ligt zóó voor de hand, dat ik vrees, dat men 't niet zal zien, waarom ik meen hierop de aandacht te moeten vestigen en met die opmerking mijn epistel te kunnen eindigen.

H.F. TILLEMA.
Groningen, 16-06-1917





Pour Prendre Congé - Eddy Du Perron en Julie van der Steur

De laatste blog bijdrage was in 2018. In de afgelopen twee jaar is er veel gebeurd. Ziek zijn, beter worden, ontstentenis, een gedwongen congé (verlof), sterfgevallen. Vanaf begin 2019 kon ik eindelijk weer aan de slag. Mijn concentratie is aanzienlijk verhoogd door de sociale media uit te bannen en een strak dagprogramma. Veel lezen, aantekeningen maken, uitwerken. Welk taalgebruik is nodig om de meer dan ander half miljoen Nederlanders met Indisch DNA te bereiken en de verhalen ook 'aantrekkelijk' te houden voor de Nederlanders, de 'totoks', de Orang Belanda. Welke verhalen, illustraties en foto's laten zien hoe het 'toen' werkelijk was. Keuze's maken dus. Welke cover?



Het boek over en rond Julie van der Steur is nagenoeg klaar. Er bleef echter zoveel verzameld onderzoek over dat een boek wat vooraf gaat aan het verhaal rond Julie niet uit kon blijven. Hoe leefden haar Javaanse voorouders? Welke positie namen de Indo's in tussen de Javanen en de kolonialisten. Hoe woonden de Javanen, en de Indo's waarvan het merendeel in kazerne's en verpauperde kampongs woonden.


Hoe zat het met de 'mystieke veelgoderij' de woonsituatie, de volksgezondheid, en met de seksualiteit, met hun 'zoo hevige paringsdrang'. Hoe zat het met het 'anders' zijn. De Javanen, Indo's en de 'vreemde oosterlingen' waren immers 'de anderen'.



De culturele verschillen waren zeer groot. Oorlog voeren was kostbaar. Sluw onderhandelen en zaken doen met de wapens op de achtergrond leverde meer op. De 'anderen' werden 'object' en 'objectief' door de kolonialisten 'wetenschappelijk' bestudeerd om de pacificatie en 'verheffing' in goede banen te kunnen leiden.  

Ook het aantal van mijn 'knip en plak collages' die ik als 'tussendoor therapie' maak is zo hoog opgelopen dat ik besloten heb er geen derde boek van te maken maar een aparte website die tevens als begeleider en als drukpapier sparende ‘bron’ vermelding gaat dienen voor de twee boeken die ook los van elkaar gelezen kunnen worden.

Het “Boyolali” boek verhaalt afgewisseld door 'volkenkundige' bijdragen uit de toenmalige literatuur over mijn Javaanse en Indo-Europese grootouders en voorouders, geboren in toenmalig Nederlands-Indië. De verhalen krijgen vorm vanaf 1871, als de Amsterdamse archeoloog Johan Van Beeck mijn Indo-Europese grootvader Casper Frederik Deuning in Semarang ontmoet.
Meer verklap ik nog niet. Aan de begeleidende website word nog gewerkt. De website is bedoeld als bronvermelding voor de gelezen boeken en artikelen en er is ruim plaats voor de honderden ‘foto en tekst knip en plak montages’ die ik als ‘therapie’ tijdens het lezen en verwerken heb gemaakt.
Als voorproefje vijf concept pagina’s uit “Boyolali” die nog niet door de opmaak en correctie molen zijn gehaald.  

Vervolgens de prachtig P.P.C. brief van ‘twijfel totok’ Eddy Du Perron uit 1939 vooraf gegaan door enige toelichting op de p.p.c. advertentie uit 1946 geplaatst door de Indo-Europese Julie van der Steur.




De p.p.c. advertentie die moeder Julie van der Steur in oktober 1946 in de Indische kranten liet opnemen heeft mij jarenlang gefascineerd. “Pour. Prendre. Congé”.


Julie zou Indië nooit meer terug zien. Eind april 1946 was Julie na een internering periode van 7 maanden in de republikeinse Boei Lama gevangenis van Cheribon vrij gekomen. Julie en de meer dan 700 andere gevangenen waren geruild voor een gelijk aantal door het Nederlandse leger gevangen genomen Indonesiërs. De treinen kruisten elkaar.
Na een zes weken durende verpleegperiode om de opgelopen berri-berri te behandelen kon Julie met een DC 3 van het Nederlandse leger naar het nog steeds onrustige Bandoeng vliegen. Om haar kinderen en moeder te zoeken. Moeder Charlotte bleek met Billy de oudste in een beschermingskamp te wonen. Teddy de jongste woonde met zijn pleegtante Ukkie. S. in een 'beschermde wijk’. Charlotte had Teddy in 1943 aan Ukkie gegeven toen Julie door de beruchte Japanse politie de ‘Kempeitai’ wegens verzetsdaden was gearresteerd. Teddy en Billy hadden hun moeder bijna twee jaar niet gezien. 
Nadat de dood gewaande Julie in Bandoeng was verschenen en Teddy op wilde halen deed Ukkie aangifte bij de politie. Julie zou met de Jappen gecollaboreerd hebben, en was tevens jarenlang ‘ Jappenhoer’ geweest. Kinderbeschermers ‘Pro Juventute’ namen de zaak hoog op. Julie werd in augustus 1946 een dag lang door de NEFIS verhoord. Won de daarop volgende rechtszaak en behield de voogdij. Begin oktober vertrok zij met de jongens en moeder naar Batavia en had als weduwe van een marine-vlieger recht op ‘repatriëring’ naar Holland. Een land waar Julie en Charlotte nog nooit waren geweest. 
Julie was razend geweest over de roddel en achterklap sfeer in het naoorlogse Bandoeng. Voor Julie was het duidelijk, Nederland moest Indonesië los laten. Haar jongere broer Boy die drie jaar in een Japans kamp aan de Burma spoorlijn gevangen was geweest moest daarna als KNIL soldaat (verplicht) tegen de Indonesiërs vechten. Hij was ook duidelijk geweest. Hij zou Indonesiër worden. Eind 1959 kwamen Boy zijn vrouw en kinderen als ‘spijtoptanten’ naar Nederland. Julie had gelijk gekregen, er was na het uitroepen van de onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 door de republikeinse Indonesiërs geen plaats meer voor de Indo-Europeanen. 
Het kan haast niet anders dat Julie, die al jong haar moeder in een Indische NSB optocht ontwaarde en daarna overtuigd pacifiste en pro-onafhankelijkheid van Indonesië was geworden, zich het artikel van Eddy Du Perron in het tijdschrift Kritiek en Opbouw van augustus 1939 herinnerde. Uit verontwaardiging over de beschuldigingen in Bandoeng maar ook vanwege haar boosheid over de stemming onder veel Indo-Europeanen die de onafhankelijk van Indonesië onder geen beding wilden accepteren plaatste Julie de advertentie als duidelijk 'statement'.   
De letters p.p.c. die Julie in de op 22 oktober 1946 geplaatste afscheidsadvertentie op liet nemen zullen een verwijzing zijn naar het P.P.C. (Brief aan een Indonesiër) artikel van de door Julie bewonderde Eddy Du Perron. Julie herinnerde zich met name zijn boek Het Land van Herkomst. 

Het P.P.C. artikel had indertijd in Nederlands-Indië maar ook in Nederland veel stof heeft doen opwaaien. De volledig tekst inclusief de opmaak met door Du Perron opzettelijk weinig gebruikte hoofdletters heb ik op de liefdevol gemaakt website eduperron.nl gevonden. Julie en ik delen tevens een grote bewondering voor nl.wikipedia.org/wiki/Soetan_Sjahrir

P.P.C. brief aan een Indonesiër  (Batavia juli 1939)
Geachte Heer Sjahrir, Het is niet makkelijk op uw brief te antwoorden in alle eerlijkheid, zonder gevaarlijk terrein te betreden, maar ik wil mijn best doen. Het portret dat u van mij geeft, kan ik bijna volledig aanvaarden, - voor zover oordelen over mijzelf dan niet belachelijk is. In ieder geval is waar, dat ik in Holland altijd zo'n beetje de ‘lastige vreemdeling’ bleef. Dat is eigenlijk ook wel logisch: mijn ouders waren bijna volbloed Fransen en verder ‘koloniaal patriciaat’, wat weer iets anders is dan Hollandse bourgeoisie. Ik ben atavistisch Fransman, qua opvoeding indische jongen, door taal en sommige gewoonten hollander. 

Op het ogenblik weer zo vereuropeest, dat er van de indische jongen niet veel over is, zeggen sommigen - met wie ik het niet eens ben. Zet mij in een gezelschap echte indische jongens en na 10 minuten hebben ze mij als een der hunnen erkend. Waar voel ik mij thuis, met dat redeloze gevoel van ‘dit is mijn omgeving’? Ik weet het nu precies, nu ik, na 15 jaar rondtrekken in Europa, weer in dit land terugkwam: in de omstreken van Mr Cornelis. Niet zozeer in Batavia zelf, maar van Meester langs Bidara-tjina naar Depok; als ik in de trein zit en die rode grond terugzie, besef ik, zonder het zelfs in gedachten te hoeven omzetten: ‘hier hoor ik’. Daar alleen heb ik het gevoel van thuiskomen; terwijl mijn huis daar toch allang niet meer staat.

Helaas kan ik daaruit niet opmaken dat ik in Indië zou moeten blijven. Moreel, intellectueel, stoot dit land me in allerlei opzichten af. Dat wil zeggen, niet het land, want dat werkt nog vaak genoeg op mijn sentimentele snaren, maar deze platvloerse, hypocriete koloniale samenleving. Een land waarin een Zentgraaff voor zedenmeester kan spelen, terwijl ieder weet wie hij is; een land dat zich sterk houdt door de chantage die dit soort zedenmeesters op elkaar toepassen, daar is iets verkeerds mee; dat voelt een kind, naiefweg, zonder enige ‘duiding’ via de wereldbeschouwing van Marx. 

Het aantal 2e en 3e rangs-autoriteiten dat hier heerst en dat elkaar door chantage wegdrukt of in stand houdt, is verbijsterend. Natuurlijk bestaat dat alles in Europa ook, maar alleen in zekere regionen; ik bedoel: er is daar een tegenwicht; naast die maatschappij (van de ploertige slimmigheid) bestaat een maatschappij die zich bij momenten drommels goed weet te laten gelden (die van de ‘geest’). Hier is Jan Lubbes koning. Er bestaat een gedicht, schijnt het, van mr Pieter Brooshooft (ikzelf ontmoette het nooit) over ‘Indië, waar koning Ploert de scepter zwaait’ - en ondanks alle vooruitgang op verschillend gebied -, die niet te ontkennen valt, - in wezen is het nog precies zo. 

Iedere prolurk, aan wie men in Europa hoogstens een auto te schrobben zou geven, maar die zich hier een auto veroverd heeft, vindt men in de indische circulatie met constant dat gezicht van: zie je niet dat ik Daendels ben? En wat is zijn grootste vrees? De chantage waaraan hij blootstaat.

Dit wil niet zeggen dat ik nu maar pessimistisch urmen kan over Indië, - zelfs gezien en aanvaard als kolonie. Als iemand hier moedig en sterk genoeg is, geeft juist deze wereld hem gelegenheid tot een veel groter uitstraling van zijn persoonlijkheid, tot veelzijdiger activiteit. De grote mannen van de 19e eeuw (en eind 18e - enfin, sinds de Verlichting) zijn voor mij: Dirk van Hogendorp, W.R. van Hoëvell, Junghuhn, Multatuli, Sikko Roorda van Eysinga, Courier dit Dubekart. Wie schrijft het boek over deze indische ‘erflaters’ van een beschaving, van de koloniale beschaving bij uitstek? Ik zie de zaak van de europese kant; een ander werk, over indonesische grote figuren, zou daarnaast moeten ontstaan. Als ik hier bleef, zou ik een dergelijk boek willen schrijven - het eerstgenoemde bedoel ik - maar ik beken u eerlijk: het zou me te ver afvoeren van andere dingen die ik doen moet, - in Europa.

Ik ben naar Indië gekomen, walgend van de verrotte politieke sfeer daarginds, hopend hier mijn Indië te vinden, zoals ik dat teruggezien heb in mijn Land van Herkomst. Dat wil zeggen, ik wist dat mijn visie ‘poëtisch’ was en door de realiteit van alle kanten zou worden gelogenstraft; maar ik wilde die realiteit onder de ogen zien en niet telkens terugverlangen naar een sprookjeswaarheid. Nu ik hier 2¾ jaar terug was, heb ik de zekerheid die ik nodig had. Ik kan nu, ten opzichte van mijzelf, gerust terug; met Indië van Het Land v.H. ben ik klaar. Als ik in Europa terug ben, zal ik altijd de visie van deze 2¾ jaar kunnen schuiven tussen mijn heimwee en mijn oude visie; om later nog in Indië te aarden zou ik 60 of 65 moeten zijn, met het leven achter mij. Dan zou ik ergens in Tjilatjap kunnen wonen (vlakbij dat kerkhof aan zee bijv., in afwachting van de laatste verblijfplaats); en van de ‘indische natuur’ kunnen gnieten; en vooral nooit een krant inzien.

Op het ogenblik - nu ik pas 40 ben - krijg ik hier langzamerhand het gevoel van verraad tegenover Europa, van desertie. U ziet: ik ben niet zó individualistisch en ‘vrij’ als u denkt! (Ik heb opgemerkt dat vele jonge Indonesiërs het woord ‘individualist’ zonder enige nuance gebruiken als ‘egoïst’.) U vergelijkt mij met André Malraux. Dat is vererend voor mij, maar tevens onbillijk. Ik ken Malraux van zeer nabij: hij is het bewonderenswaardigste, geniaalste personage dat ik ooit ontmoette: 100% geobsedeerd en 100% begaafd. De rol die hij vervult kàn de mijne niet zijn; en niet alleen omdat ik, om waar te blijven tegenover mijn eigen natuur, in sommige opzichten lijnrecht tegenover hem zou moeten staan. 

Ik heb die ‘breedheid van opvatting’ niet, die maakt dat hij partij kan kiezen voor een toekomstige beschaving, met verkrachting van allerlei wat in het heden zijn eigen voorkeuren vertegenwoordigt; ik geloof niet in een vrijheid die van Stalin komt. Ik heb precies even weinig lust mij te laten koejeneren door de tyrannie van Stalin als door die van Hitler of Mussolini, - enfin, dat weet u, en dat bent u niet met mij eens. Ik ben in dit opzicht dus geborneerder en op dommer wijze trots dan Malraux; maar ik heb geen lust om mezelf voor te liegen dat ik anders dan zó zou zijn. Partij kiezen? - ik zou het doen, als ik de ‘partij’ gevonden had die mijn volle sympathie en vertrouwen bezat. 

Toch is het weer onjuist te menen dat ik mij gedekt en neutraal gehouden heb, want de keuze die u zegt dat Ter Braak gedaan heeft, heb ik sinds jaar en dag ook gedaan: ik ben óók pro-democratie en anti-dictatuur; ik was óók van de aanvang af lid van Waakzaamheid, en als de N.S.B. het ooit wint in Holland, sta ik, met Ter Braak en Greshoff, zeer behoorlijk op de lijst van lieden voor de emigratie of het concentratiekamp, daar twijfelt wel niemand aan. Hoewel ik dus zeker geen Malraux ben, en niets in me heb van de ‘moderne held’ (zoals u zeer aardig zijn figuur samenvat), hoewel ik ‘hopeloos individualist’ blijf, maakt u mij ook niet laffer dan ik ben...

Dat ik naar Europa terugga, houdt verband hiermee. Ik weet (of denk althans) dat ik daar nodiger ben dan hier. 
Ook voor de ‘jongste generatie’, die daar opkomt. En om het domweg op feiten te laten aankomen: het staat mij tegen, mij hierin Indië in een betrekkelijke veiligheid te stellen, terwijl overmorgen mijn vrienden in Europa gebombardeerd en gegast kunnen worden. Sedert 3 jaar verkondigt iedereen immers dat Europa overmorgen zelfmoord plegen zal.

In dit land nuttig zijn, in zekere zin kàn ik het, geloof ik, maar toch erg langs een omweg. Om hier overtuigd ‘aan de goede kant’ te staan, moet je Indonesiër zijn. Als ik Indonesiër was, zou ik misschien net zo critisch, lastig, weerbarstig, kortom individualist zijn, maar... nationalist tot in de vingertoppen. Hièr heeft dat zin. Onlangs zei een jong Indonesiër dat ik toch eigenlijk ongelijk had en Zentgraaff gelijk, want die man was vóór zijn natie, terwijl ik dat niet of niet genoeg was. Oppervlakkig lijkt deze redenering juist - en ontstellend onpartijdig, komend van een Indonesiër, - achteraf beschouwd is het toch wel oliedom. 

Men moet toch al door de politieke traditie hypergeborneerd zijn en verdwaasd, om 1e de tegenstelling tussen zo'n Zentgraaff en mij uitsluitend ‘nationalistisch’ te zien; 2e zo absoluut geen rekening te houden met het al of niet ‘goed recht’ van het hollands nationalisme, in een kolonie. Maar bovendien, ik heb nergens en nooit mijn landgenoten afbreuk gedaan; ik schaam mij alleen voor een bepaald soortlandgenoten, ik walg van het eigenbelang, dat ik steeds meer voel onder al hun betuigingen van sympathie, welwillendheid, etc. voor de Indonesiër, - en wat mij van hier verjaagt is juist het gevoel dat dat in de grond ook logisch is, dat zij, als zij zichzelf willen blijven, niet anders kùnnen; dat zij, met al hun oprechte sympathie, alleen maar tot een zeker eind kunnen meegaan. 

En kijk, juist omdat ik geen lust heb de verrader te spelen, ga ik liever weg. De onzuiverheid van deze situatie drukt me nu al, zou me steeds meer drukken. ‘Je ontkomt ook in Indië niet aan je noodlot van Europeaan’, zei Ter Braak mij eens vóór ik wegging. Ik vond dat toen een vrij banale quasi-diepzinnigheid. Ik heb hier leren inzien dat het pijnlijk juist is.

Wat wilt u? Ik kan niet: half met de Indonesiër meegaan, klaar om tegen hem in het geweer te komen zodra hij, wat drommel! ‘ondankbaar’ en ‘al te brutaal’ wordt. Ik weet dat er koloniale helden zijn, ook alweer veel heldhaftiger lieden dan ik. Maar die rol laat ik dan ook graag aan dezulken over. Mensen ‘opvoeden’, om het resultaat van die opvoeding later met overtuiging de kop in te drukken, dat kan ik niet voelen als mijn taak. Doorgaan met die ‘opvoeding’, tot ik zelf naast de Indonesiër en tegenover mijn landgenoten sta, daar voel ik ook niets voor. Een man die mijn volle achting heeft, hoewel ik hem maar weinig ken, zei mij over dit onderwerp: ‘Ja, en toch is dàt onze rol; de Europeaan in de kolonie moet, als hij volstrekt eerlijk is, de rol aanvaarden van Drona. U weet wel, Drona, de leermeester van de Pandawa's? maar zelf hoort hij bij Hastina, en als de strijd uitbreekt, vragen de Pandawa's zich af: Moeten wij hem ook doden, onze goeroe? En zij besluiten: Ja! want hij hóórt bij de vijanden. En dan doden ze hem ook, maar als hij gedood is, begraven zij hem met alle eer’. Het is al te poëtisch voor mij; de rol trekt mij niet aan. Ik kan ook niet: mij hier jaar in jaar uit van den domme houden, en tegen mezelf zeggen: ‘ik ben toch lekker hier geboren, dit is toch ook mijn land’, en van de zachte kanten van het indische leven genieten, altijd maar betreurend dat er zoveel verandert, en dat Indië niet meer het Indië is dat het was toen ik hier als onbezorgd knaapje rondliep. Dat is in principe mogelijk, maar daar ben ik helaas te veel intellectueel voor. Ik kan mijn verblijf hier niet verantwoorden, dat is duidelijk. Ik durf zelfs niet een zo grote mond opzetten als mijn bewonderde Multatuli - gesteld dat het practisch mogelijk zou zijn - omdat ik niet, als hij, geloof aan de alleenzaligmakendheid van een verbeterd nederlands gezag. - U ziet: mensen als ik moeten opsjezen. Niet omdat zij verraders zijn, zoals die jonge indonesische nationalist half insinueerde; neen, omdat zij juist geen verraders - en zelfs geen halve verraders - willen zijn.

Nog iets, van de andere kant nu. U weet hoe weinig Hollander ik in allerlei dingen ben. Maar verlaten we nu de kolonie en komen we in Holland, dan blijf ik onaangenaam, critisch, enz., goed; maar óók: ik ontdek in mij het recht om voor het kleine land Holland op te komen, voor ‘onze vrijheid’. Gek, hè? Ikzelf wist niet dat ik tot dàt nationalisme in staat was: maar als men inderdaad van Holland een ‘Gau’ van Hitlerland wilde maken, dan zou ik mijn partij èrg goed weten; dan wens ik als Hollander mee te doen tegen die ‘germaanse broeders’. Ik vraag mezelf soms af: en als het nu eens Frankrijk was? De vraag heeft zich tot dusver nooit ernstig voorgedaan; nù, naar aanleiding van het duitse gevaar, wel. Nu, ik geloof dat het precies hetzelfde zou zijn. In dit opzicht zou ik alle cultuur-sympathieën opzij zetten en domweg, instinctief, Hollander zijn en tegen de Fransen zo goed als tegen de Duitsers. Vindt u niet dat ik een malle hollandse nationalist word, op deze wijze daartoe geprest? Verklaar het zoals u wilt; ik zeg u wat er in me omgaat. Ik ken mezelf, als ‘individualist’, het recht toe, om als Hollander voor de vrijheid van Holland te strijden tegen iedere buitenlandse agressie. Hier staat de zaak anders; hier ken ik mezelf alleen het recht toe om me erg netjes en vriendelijk tegenover de Indonesiërs te gedragen, - en voor de zuiverheid van de situatie liever maar weer weg te gaan.

Ik kan mezelf ook niet brengen in de aangename geestestoestand van sommige ‘ethisch’ Hollanders die bij zichzelf zeggen: ‘Het is zo eenvoudig niet. De Indonesiërs hebben mij nodig, hoor! dus verdien ik toch wel hier te zijn’. Ik ken verscheidene van deze mensen: braaf, oprecht, vol toewijding - en, na enige jaren, toch vreselijk teleurgesteld, omdat de Indonesiërs hen niet op de juiste waarde hebben weten te schatten en wantrouwig zijn gebleven, of ondankbaar, of God weet wat, - kortom, van die ethische ‘werkers’ die zich zo ontzettend ‘gegeven’ hebben, en na ‘hun beste jaren onder de tropenzon te zijn kwijtgeraakt’, op de boot stappen met een geschroeide ziel, een geschokt zelfvertrouwen en een doffe rancune omdat ‘een inlander toch maar een inlander blijft’. - Ik ben te innig overtuigd, dat de Indonesiërs, zelfs zij die ik onder mijn vrienden reken, mij alleen in zekere mate nodig hebben, zoals dat ook in Europa het geval zou zijn, - en dat dit perfect is, omdat tenslotte de Indonesiërs hun eigen boontjes doppen moeten. ‘Het Westen’ is heel heilzaam voor u, zoals u zelf met zoveel bewustheid verklaart, maar tenslotte kunt u, móet u, ook met westerse cultuurmiddelen, uitsluitend op uzelf rekenen. Mensen als ú moeten de cultuur van dit land vooruitbrengen (van de politiek spreek ik nog niet eens); niet ‘buitenspelers’ als ik.

Geloof mij, juist in Europa, van harte uw
E. du Perron

P.S. - En vergun mij deze brief vrijwel ongewijzigd te publiceren in het enige indische tijdschrift waarin ik mijzelf heb kunnen zijn. U weet dat ik graag wat doe voor ennesbejers en aanverwante verschijnselen, en het bovenstaande kan dezulken misschien inspireren tot een artikel met krachtige uitspraken en geestige opmerkingen, - zoals u en ik trouwens zonder moeite voor ze zouden kunnen schrijven. Men is zijn medemensen iets verschuldigd, zei die franse filosoof: een aai, een goed woord, een kuch, een schop.

Lieve help, mijnheer Sjahrir -, bedenkt u toch eens: waar moest het heen, wanneer opeens alle Hollanders mijn ideeën gingen delen ten opzichte van Indië? Gelukkig dat zij ook nog de op brede historische grondslag rustende beschouwingen tot hun dienst hebben van de heer Mansvelt. Het is alleraardigst om te zien: hoe goed zo'n brede historische grondslag altijd is, en hoe verschillend men erop bouwen kan.