Om de zoveel jaren komen de doden langs. Bij
het ouder worden word de bezoekerslijst langer. Het hoort bij het leven. Bies van Ede uit Haarlem is een vriend die Ted, de tweede zoon van Julie van
der Steur, beter heeft gekend dan ik. Bies stuurde mij onlangs een prachtig en
triest verhaal over het laatste bezoek van Ted Dobson aan Haarlem.
Ted Dobson is mijn halfbroer. Wij hebben nooit een echte band gekregen. Ted verdween al vroeg uit mijn leven. Ted was mijn veel oudere opstandige broer die de autoriteit van mijn vader niet kon accepteren. Mijn vader is de stiefvader van Ted. Ted wilde helemaal geen stiefvader. Ted wilde alleen maar zijn eigen vader. Ted wilde zijn moeder niet erkennen als moeder. Ted verlangde meer naar Tante Ukkie. Een Indo-Europese vrouw uit Bandoeng die Ted vanaf mei 1943 tot augustus 1946 als haar zoon heeft opgevoed.
Ted Dobson is mijn halfbroer. Wij hebben nooit een echte band gekregen. Ted verdween al vroeg uit mijn leven. Ted was mijn veel oudere opstandige broer die de autoriteit van mijn vader niet kon accepteren. Mijn vader is de stiefvader van Ted. Ted wilde helemaal geen stiefvader. Ted wilde alleen maar zijn eigen vader. Ted wilde zijn moeder niet erkennen als moeder. Ted verlangde meer naar Tante Ukkie. Een Indo-Europese vrouw uit Bandoeng die Ted vanaf mei 1943 tot augustus 1946 als haar zoon heeft opgevoed.
Ted werd
kunstschilder en later een bekende fotograaf. Toch zal hij zal niet voorkomen
in mijn a.s. fotoboek ‘beelden zonder woorden’. Een boek met fotocollages van koloniaal
Nederlands-Indië, Nederland en andere landen vanaf circa 1900 tot heden. Het is geen gezellig boek. Toch
weet ik dat Ted het boek zou waarderen. Alhoewel er veel fotomateriaal in het
boek is opgenomen wat hij liever niet zou zien. Omdat het pijn zou doen. Ted
had veel pijn. In zijn ziel. Ted is een Indische jongen met een verhaal. Zoals
zoveel Indische jongens en meisjes een verhaal hadden waar niemand naar wilde
luisteren nadat zij tussen 1945 en 1965 naar Nederland moesten vluchten.
Ted is in november
1941 geboren als tweede zoon. In Soerabaja. Waar Julie gelukkig getrouwd
was met piloot Wil Dobson. Op 8 december 1941 begon Wilhelmina vanuit Engeland de oorlog met Japan.
In februari 1942 werd Wil opgeroepen om met zijn
marinevliegtuig naar Australië te vliegen. Ted en zijn een jaar oudere broer
zouden hun vader nooit meer terug zien. Wil kwam op weg naar een bombardement
op Frankrijk in juni 1944 boven Engeland om het leven.
Eind april 1942, niet
lang na de bombardementen op Soerabaja werden Julie en haar twee kinderen door
de Japanse bezetters ut hun huis gezet. In 1943 werd moeder Julie door de
Japanse bezetters van Java vanwege verzetswerk in Bandoeng gevangen genomen.
Ted werd bij tante Ukkie ondergebracht. Zijn oudere broer bleef bij oma
Charlotte. Beiden tot augustus 1946.
Julie vertelde pas in 1986 mondjesmaat over haar ervaringen: Bandoeng voorjaar 1943
In 1956 werd Ted
als vijftienjarige moeilijk opvoedbare jongen uit huis geplaatst. Ted had net
zoals zijn vader grote vaak triest kijkende ogen. Zijn vader was in 1915 in de
Javaanse haven en marinestad Tjilatjap geboren. In 1929 was hij naar een marine
opleidingsinstituut in Nederland gestuurd. In 1930 kwam zijn vader om. Het was
een auto ongeluk. Als vijftienjarige hoorde hij van de directeur van het
instituut op Schiermonnikoog dat hij geen vader meer had. Wil en zijn zoon Ted
waren vaderloze kinderen. Zoals zoveel Indische jongens.
Veel Indische
jongens hadden nog wel een fysieke vader na de oorlog. Maar het waren vaders
die zich overdag aan de Nederlandse werkmoraal aanpasten en ’s nachts nare dromen over de oorlog hadden. Alfred Birney
schrijft er over in zijn prachtige De Javaanse Tolk. Vaders die droomden over
de werkkampen in Indië, Thailand Burma en Japan waar zij jaren hadden gevochten
om te overleven. Moederes en kinderen verbleven in kampen. Indo-Europeanen verbleven min of meer vogelvrij buiten de kampen.
Veel Indische jongens en meisjes hebben hun ouders nooit écht
leren kennen. Vanwege de wrange blijdschap de oorlog overleefd te hebben en daarna de gedwongen vlucht naar Nederland. Met dwingende aanpassing aan de toen geldende Nederlandse
leefregels. Indo’s waren niet echt welkom in Nederland. Zij moesten vooral
zwijgen en hun eigen (gedwongen) vlucht via afbetaalschema’s en ondermaats
wonen en werken accepteren. Zwijgzame en/of verbitterde ouders zijn geen
fijne opvoeders.
Het maakte van Ted
en vele andere ontheemde Indo kinderen innerlijk verscheurde kinderen. En later
innerlijk verscheurde ouders. Zij werden ouders van kinderen die ook leerden
zwijgen. Gezelligheid onder Indo’s betekend lekker nostalgisch Indisch eten.
Want je mag niet praten over vroeger, over wat je voelde, met je mond vol. Daarna
ga je rock en rollen of melancholisch luisteren naar krontjong muziek. Of drinken. Zoals
Ted het zo goed kon.
Want door drinken of valium hoef je niet in gesprek met je
andere ik. Met je Indische ik. Loh, stel je eens voor, zég. Naar je eigen navel
staren en dan erachter komen wie je bent.
Laat ik eerlijk
zijn. Ik drink soms wel eens borrel. Om
te vergeten, om gevoelens van verlies te verdoven. Heb mijn gemengde bloed leren
accepteren. Heb de ‘luie’ dromerige Javaan, in mij, aan het werk gezet. Ben
naast verdrietig, ook rationeel boos geworden. Want geboren uit de eeuwenlange
koloniale onderdrukking, racisme, gedwongen verhuizingen en zaaien van
tweespalt door heersers met winstdoelstellingen ben ik een kind van de Indische
gemeenschap die onderling weinig solidariteit zou kennen. Is dat wel zo?
Als ik met jullie
allen op 17 april 2018 meeloop in de demonstratie m.b.t. De Indische Kwestie
die vanaf 14.00 bij het Vredespaleis in Den Haag begint (paleis betaald met de winsten uit Indië en andere
Rijksgebiedsdelen). Dan draag ik innerlijk mijn dodenlijstje mee.
Want
demonstreren is ook herdenken. Herdenken is ook verbinding zoeken. Met mijn
voorouders, ouders en overleden broers en zus. Zo ook met de mensen die er nog
zijn. Graag loop ik in jullie midden. Mijn Indische verlegenheid laat ik die
dag thuis.
Uit:
Een Dikke Pil, samenstelling Jos van Hest & Saskia van der Valk
uitg.
Gottmer 1999
De foto's van Ted met snor - Liek Bouma
Door
Bies van Ede - Haarlem
ADIÓS
DON TADEO
Oom
Ted zat op een piepklein terrasje voor een oud café in de binnenstad. Ik
herkende hem al van een afstand. ‘Daar zit oom Ted,’ zei ik tegen mijn vader.
Het was net twee uur geweest, maar oom Ted had al een glaasje jenever voor zich
op tafel staan.
‘Het
lijkt wel of hij gekrompen is,’ fluisterde ik, al waren we nog veel te ver weg
om gehoord te worden. ‘Jij bent gegroeid,’ zijn mijn vader. Dat klonk logisch,
maar het was niet zo. Oom Teds snor was groter dan ooit omdat zijn gezicht
ingevallen was - kleìner geworden. Zijn schouders leken smaller en zijn rug was
rond, alsof er een enorm blok lood op lag. In het vrolijke zonlicht van juni
zag hij bleek. Zo wit als iemand die uit Indonesië komt, maar kan zijn. Hij was
magerder dan ik me kon herinneren. Ongezond mager. ‘Volgens mij is hij ziek,’
zei ik. We waren nu bijna bij het terras. Daarom antwoordde mijn vader niet.
‘Don Tadeo!’ zei hij zò opgewekt dat ik wist dat hij zijn bezorgdheid probeerde
te verbergen. ‘Alles wel?’
Oom
Ted keek naar hem op, glimlachte strak en liet zijn ogen toen over mij glijden.
Zijn blik was bedroefd en vlak tegelijk en het leek of hij me niet herkende. Ik
had hem ook Don Tadeo willen noemen: ‘Ha oom Don Tadeo!’ omdat hij zo genoemd
werd in Nicaragua waar zijn boerderijtje stond, maar nu kwam ik niet verder dan
‘dag.’
Die
treurige blik in zijn ogen als een reiziger die heeft gehoord dat al zijn
bagage is gestolen... Tegen zo iemand deed je niet vrolijk. ‘We hadden al
gehoord dat je weer in de stad was,’ zei mijn vader terwijl hij twee stoelen
bij trok. ‘Je had toch over een half jaar pas verlof?’
Oom
Ted knikte en leegde zijn jeneverglaasje in één slok. ‘Toon!’ riep hij over
zijn schouder naar de open deur van het café. Acht jaar geleden was Oom Ted
naar Nicaragua vertrokken omdat zijn vrouw, tante Maria, er ontwikkelingswerk
ging doen. Elke anderhalf jaar mochten tante Maria en hij in Nederland vakantie
houden.
De
laatste keer, een jaar geleden, was oom Ted alleen gekomen. Hij was van tante
Maria gescheiden. In die laatste vakantie waren de jeneverglaasje ook steeds
vroeger op tafel gekomen. Toon, de kastelein, verscheen op de drempel en nam de
bestelling op. Jenever en bier voor oom Ted, bier en fris voor ons.
Oom
Ted bekeek me nog steeds niet alsof hij wist wie ik was. Hij proostte met mijn
vader, niet met mij. Ik zag dat zijn handen bezaaid waren met kleine
littekentjes. Had hij in Nicaragua door de jungle gedwaald? ‘Ik heb
ziekteverlof. Ik kom net uit het Tropeninstituut.’ Mijn vaders wenkbrauwen
gingen omhoog. ‘Wat moest je dààr nou?’
‘Iets
horen wat in Nederland geen huisarts weet. Ik heb Dengue. Het klonk als een
tropisch drankje, of een bijzondere theesoort. ‘O,’ zei mijn vader,’ een beetje
uilig. ‘Al jaren?’ Oom Ted nam een enorme slok bier, spoelde hem weg met
jenever en knikte somber. ‘In Nicaragua hadden ze het me kunnen vertellen. Daar
hebben zat mensen Dengue. Ik dacht dat het gewoon malaria was. Verder nooit bij
stilgestaan. Maar het wordt steeds erger.’ Hij tilde zijn hand op en wees op
zijn knokkels. ‘Dat zijn de resten van de uitslag. Het is net of je elke maand
de mazelen hebt.’
‘O,’
zei mijn vader. We hadden ons allebei een beetje verder achterin onze stoel
gedrukt. Oom Ted zag het. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij. ‘Ik ben niet
besmettelijk.’ ‘Hoe kom je nou weer aan zoiets?’ vroeg mijn vader. ‘En hoe kom
je eraf?’ ‘Zo'n kleine muskiet,’ zei oom Ted. Hij leegde zijn bierglas en riep
naar Toon om een nieuw. ‘En eraf kom je nooit meer.’ ‘Is het malaria?’ ‘Een
soort van. Knokkelkoorts is de Nederlandse naam. Dat wisten ze in het
tropeninstituut. Je wordt nooit meer beter en elke keer als je een nieuwe
aanval krijgt, kan het een dódelijke aanval zijn.’ Hij pakte het volle bierglas
van Toon aan. ‘Dodelijk,’ herhaalde hij. ‘Je wordt nooit meer beter. Nooit meer
beter.’
De
droefenis van die woorden bleef in mijn hoofd suizen toen we naar huis liepen.
Mijn vader had nergens last van. Die was opgewekt geworden van twee glazen bier
midden op de middag. ‘Wordt oom Ted echt nooit meer beter?’ vroeg ik
voorzichtig. ‘Hij heeft niet eens goeiendag tegen mij gezegd.’ Mijn vader
glimlachte nonchalant. ‘Hij wordt een beetje vergeetachtig, maar dat komt niet
door die ziekte. Op zijn boerderij schijnt hij een fles rum per dag te
drinken.’ ‘Komt dat omdat tante Maria is weggegaan?’ ‘Misschien is tante Maria
daarom weggegaan,’ zei mijn vader. ‘En gaat hij nou dood?’ ‘Van knokkelkoorts?
Als ik het goed heb, niet.’ ‘Oom Ted zei van wel.’ ‘Van bier met jenever word
je somber.’
Een
paar dagen later slenterde ik door de binnenstad. Toen ik zonder echt op te
letten een hoek om sloeg, stond ik voor het terras van het oude café. De
tafeltjes waren leeg, op één na. Daar zat oom Ted, zijn gezicht verborgen in de
schaduw van een zwarte hoed.
‘Hee!’
riep hij, met een stem die enthousiast wilde klinken maar er te moe voor was.
‘Ik dacht net aan je. En aan je vader.’ Ik wilde verder lopen omdat ik
eigenlijk kwaad op hem was, maar dat durfde ik niet. ‘Kom even zitten.’ Wat ik
door de schaduw van de hoed niet gezien had, zag ik onmiddellijk toen ik
tegenover hem ging zitten. Zijn gezicht was bezaaid met rode punten, alsof hij
een acute aanval van jeugdpuistjes had. Zijn vingers, magere stokjes aan magere
armen, waren gekromd als klauwen. Met een van die klauwhanden graaide hij in
zijn jaszak. Ik zag zijn mond vertrekken van de pijn.
Knokkelkoorts,
dacht ik. Hij heeft knokkelkoorts. Zweet droop langs de hoed over zijn
voorhoofd en langs zijn oren. Hij moest het ongelooflijk warm hebben van de zon
en de koorts. Mijn kwaadheid veranderde onmiddellijk in medelijden. Wat mijn
vader had gezegd over bier, jenever en tante Maria, vond ik opeens zo
oneerlijk, zò gemeen om te zeggen over iemand die doodziek was. Met veel moeite
had oom Ted een foto uit zijn jaszak getrokken. Hij schoof hem met een schokkerig
gebaar naar me toe. ‘Zelf gemaakt. Met de zelfontspanner.’ Er schoot me iets te
binnen. ‘U was vroeger toch beroepsfotograaf?’ Hij knikte. ‘En een bekende
ook.’
Op
de foto zat oom Ted op de grond met zijn rug tegen een muurtje. Naast hem stond
een grote koffer, het deksel half open. Je kon netjes opgevouwen kleren zien.
Dit was geen foto van een reiziger die zijn bagage kwijt is, maar van een
reiziger die zijn reis is kwijtgeraakt. Die moegereisd tegen een muur op het
vliegveld zit te wachten op... Ik wist niet waarop. ‘Ik wil een feest geven
voor ik weer naar huis ga.’ ‘Naar Nicaragua?’ Hij knikte. ‘Er is veel te doen
op mijn haciënda. Mensen uit de buurt kunnen net een beetje meer verdienen als
ik ze werk geef. Ik kan niet lang weg blijven.’ ‘Maar u bent toch ziek?’
‘Er
komt een nieuwe koortsaanval aan. Morgen, denk ik. Ik krijg nu alweer koppijn
alsof mijn hoofd een fluitketel is. Het lijkt of er van binnenuit naalden in
mijn spieren worden gestoken.’ ‘Een dodelijke aanval?’ ‘Ik hoop het maar niet.’
Toon kwam naar buiten met een dienblaadje. Er stonden bier en jenever op. Oom
Ted vroeg niet of ik iets wilde drinken. Het kon me niet schelen. Op zieke
mensen moet je niet kwaad worden.
‘Ze
noemen me Don Tadeo,’ zei hij met een zachte trots. ‘Ik heb geen cent, maar ik
ben dertig keer rijker dan zij. Zo rijk dat ze me ‘heer' noemen. Zulke mensen
kan ik niet laten zitten. Als de koorts weg is, ga ik terug. Maar voor ik wegga
geef ik een feest op 28 juni. Kan jouw vader op de drukkerij een uitnodiging
maken met deze foto erop? De tekst heb ik achterop geschreven.’ ‘Tuurlijk,’ zei
ik, hoewel ik wist dat mijn vader een pesthekel had aan dit soort werk voor
vrienden die niets konden betalen. ‘En jij komt ook hè?’
‘Tuurlijk.’
Mijn
vader drukte de uitnodigingen voor oom Teds afscheidsfeest. ‘Adiós Don Tadeo!
Ven y despídete de Don Tadeo!’ Kom afscheiden nemen van Don Tadeo! Het
was het enige wat er van het feest terecht kwam. Op 26 juni stapte oom Ted op
het vliegtuig naar Nicaragua. Zonder dat iemand het wist. Zonder een woord van
afscheid, zelfs niet voor de mensen waar hij logeerde. Die wisten ook al niets
van plannen voor een feest. Was oom Ted vergeten het hen te vertellen? ‘Hij is
dat hele feest vergeten. En dat is geen knokkelkoorts,’ zei mijn vader kwaad,
toen hij het hoorde, ‘dat is drank.’
De
krant van 27 juli had een overlijdensbericht op de voorpagina: Fotograaf ‘Don Tadeo' in Nicaragua overleden. ‘Op zijn
boerderij in Nicaragua overleed afgelopen dinsdag op 56-jarige leeftijd de
bekende fotograaf...’ Geen
woord over Dengue,
bier, jenever of rum. Er stond een foto bij het krantenartikel. De foto die oom
Ted me gegeven had. Waarop hij in de lens van zijn eigen fototoestel kijkt
alsof hij de camera wil laten zien dat hij best verder kan reizen. Zijn koffer
is tenslotte keurig gepakt. Maar hij kan niet verder reizen. Hij is te moe.
-->