Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of begin 2018

Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of  begin 2018

Waarom kent men Indië zoo slecht?

Beeldvorming en onderzoek - Dat wroeten in het verleden terwijl je weet dat morgen de wereld vergaat als je vandaag niets doet. En dan die knagende twijfel of wij wel kunnen of willen leren van het verleden.Een oude kennis van Nederland was Maarten Luther (1483) een ‘moraaltheoloog’ en ook een ‘ochtendmensch’ zoals ik. Van Maarten Luther heb ik redelijk ‘positief’ leren denken. Hij had een ochtendspreuk (meestal vlak voor een woedeaanval, hij was met een uitgetreden Non getrouwd) ‘Als ik weet dat morgen de wereld zal vergaan, dan plant ik vandaag nog een appelboom’. Als Indo plant ik liever een doerianboom, maar soedah ja.
Als gemengdbloedig en teelvreugdig Indo ventje sprak mij dat planten van bomen als de wereld vergaat zeer aan. Ik was toen nog bloedjong en vol goede moed. Mijn Hollandse vader was tuinbouwkundige, mijn Indo-Europese familie zaten in de suiker en de tabak, en mijn Javaanse voorouders waren allen landbouwers. Dus voila, mijn ‘leitmotiv’ (leidmotief) om als Indo-Europees ‘boerenjong’ over het (ons) koloniale verleden te schrijven. Met soms uit balorigheid, mijn knip en plakwerkjes tussen de tekstblokjes.






Maarten L. was erg tegen de katholieken en wond zich vooral op over het schijnheilige biechten en de aflaat (kwijtschelding) van zonden (slechte werken) in naam van God. Maarten dacht daar anders over: 


Aldus is de menselijke wil, als ware hij een beest tussen beide in - Indien God hem berijdt, wil en gaat hij waarheen God wil - Indien Satan hem berijdt, wil en gaat hij gelijk Satan wil - En het ligt niet in de macht van zijn eigen wil te kiezen, noch voor welke berijder hij gaan wil, noch welke hij zoeken wil - Maar de berijders zelf maken in strijd uit, wie hem voor eeuwig zal bezitten”. 

In Nederland was je vroeger goed katholiek, of protestant in allerhande variaties. Het aantal ongelovigen en religieuze minderheden had weinig invloed. Als katholiek ging je biechten en als protestant wachtte je op het oordeel Gods. En met die 'christelijke' bagage vertrok je naar de koloniën. In veel gevallen kwam je gezegend met een mooie zak geld weer terug in Nederland. Of je bleef en probeerde zo Hollands mogelijk te leven door de omgeving naar jou hand te zetten. 

Als je dan als volk na 350 jaar kolonialiseren bijgekomen bent van het ‘rampzalig verlies der koloniën’ word je bezweet wakker in een multiculturele samenleving waarvan de helft nooit iets met de koloniën te maken heeft gehad. Nou, ga dan maar eens ‘de-kolonialiseren’. En stel dat je Indonesiër bent en je wilt gaan onderzoeken. Dan kom je al gauw in de Nederlandse archieven terecht en dan ga je in gesprek met Hollandse geschiedkundige collega’s en dan word je, of je wil of niet, de Nederlandse (Eurocentrische) oud-koloniale archiefbosjes in gestuurd.

Momenteel onderzoek ik als 'voorboek' van het 'Julie' boek o.a. de volksgezondheid(hygiëne), volksvertoningen (uitgaansleven) en de seksualiteit van de Javanen en de Indo-Europeanen tussen pakweg 1815-1942 toen de Nederlanders nog de baas waren op Java en ook op seksgebied van hevige deelname getuigden. 80% van de grote groep Nederlanders die na 1945  naar Nederland kwamen waren 'gemengdbloedigen', Indo's dus. De Javaanse koningshuizen en hun gevolg produceerden geen Indo-Europeanen. Die hadden als Javaanse islamieten vaak tientallen vrouwen en tientallen kinderen. Dat gaf al genoeg erotische paleisdrukte. 

Tijdens mijn gesnuffel in de vele koloniale archieven kwam ik onlangs op de website van het Nationaal Museum van Wereldculturen Amsterdam, een afbeelding van een curieus schilderij door kunstenaar Jacob Taanman uit 1881 tegen. Hieronder de tekst van de museum website:
“Dit is een portret van de zevenjarige kroonprins van Surakarta, Raden Mas Gusti Sayidin Malikul Kusna gemaakt in 1881. Hij draagt een zwart (wellicht fluwelen) jasje en een wit hemd, beide met gouden knopen. Voorts draagt hij een heupdoek (kain) met parang rusak motief. De heldere kleuren lijken die van Yogyakarta en niet die van Surakarta, waar gedempte bruinen en okerkleurige witten worden verwerkt in de batik. Hierin kan de schilder zich vergist hebben. Hij draagt een kris op zijn rug en een kris voorop. Beide krissen lijken versierd te zijn met ivoren greep, schede en huis. De voorstel kris heeft een versiering van een monsterkop met diamanten. Aan de riem bevindt zich een leidselhaak, in de vorm van een slang. Op een latere foto, toen hij al (Pakoe Boewono) Paku Buwana X was, zit hij in vergelijkbare bovenkleding en buikband, ook met een leidselhaak. Hij draagt witte sokken en geborduurde sloffen. De prins zit op een Europese stoel met voetenbankje”. 


Omdat mijn overgrootvader in de kraton van Soerakarta is geboren wist ik meteen dat er iets mis was met deze beschrijving. Pakoe Boewono X is immers in 1866 geboren. En niet in 1881 min zeven, dus in 1874. Ook die stoel en de kleding, maar ook het smoeltje van de jongen, klopten niet. Dus hup even in de oude krantenstapeltjes gezocht. En ja hoor! De in Semarang gedrukte Hollandse krant had een artikeltje over het schilderij van mijnheer Taanman (die nooit in Indië is geweest). Hieronder de tekst van het artikeltje uit “De Locomotief” van 25-05-1881:

“Wij lezen in het Amst. Hbl. van 16 April: “In ’t laatst van’t vorige jaar vonden een paar gelukkig geslaagde levensgroote borstbeelden van de Koning en Koningin, geschilderd door onzen verdienstelijken stadgenoot J. Taanman, hun bestemming naar Indië. “De keizer van Solo, Soesoehoenan van Soerakarta (Pakoe Boewono IX), maakte er kennis mede en vond zoo veel smaak in het werk van den kunstenaar dat hij hem, door bemiddeling van een handelshuis, de vervaardiging van het portret van een der jeugdigen prinsjes opdroeg. Een drietal photographiën werd overgezonden, en naar deze zeer sobere gegevens heeft de heer Taanman thans het portret voltooid. 

Dr. Westerman, welwillend als altijd, verstrekte uit den schat van ’t Indisch museum onzer Diergaarde de noodige kledingstukken en wapens. Een Indische familie hier ter stede had daarboven de vriendelijkheid den schilder van tijd tot tijd met een harer kinderen te bezoeken, waarnaar de gelaatskleur bestudeerd kan worden, en zoodoende kwam de natuur althans enigermate te hulp.

“Gisteren hadden we gelegenheid de schilderij te bezichtigen, die met zoveel zorg en toewijding behandeld is. Zij maakten een zeer goeden indruk. De jonge prins heeft van nature een aardig voorkomen; en de schilder heeft hem in gepaste houding op een fraaie zetel geplaatst. Blijkt de gelijkenis gelukkig getroffen te zijn, dan heeft de vorstelijke besteller dubbele reden om tevreden te zijn over zijn keuze.”

Z.H. Sampeyan Dalam ingkang Sinuhun Kanjeng Soesoehoenan Prabhu Sri Pakoe Boewono IX Senapati ing Alaga Ngah 'Abdu'l-Rahman Saiyid ud-din Panatagama Sunan Bangun Kraton, Soesoehoenan van Soerakarta - Kortweg: Pakoeboewono IX

Aldus het Amsterdamsch Handelsblad in 1881. Een ding staat vast, het schilderij is nooit naar Java gestuurd. Het is nog steeds in Nederland te bewonderen. Het jongetje op het schilderij is een tikkie verveeld kijkend Indo ventje. Geleend van een Indo-Europese familie en vermoedelijk kennissen, of zelfs familie van de familie Dorrepaal van het handelshuis uit het krantenartikeltje. Mijnheer Dorrepaal had als bijnaam de ongekroonde keizer van Java te zijn. Steenrijk bankier en zonder zijn goedkeuring gebeurde er niets op Java. De voor het schilderij geleende kleding komt uit de Indische Afdeling (later het Tropenmuseum) van Artis  waar Dr. Westerman directeur van was. 

De kleding en wapen keuze is inderdaad in het geheel niet zoals gebruikelijk was in Soerakarta. De journalist van het Nationaal Museum had al een vermoeden maar ging niet verder op onderzoek uit. Ook de Hollandse stoel met de twee leeuwenkoppen op de leuning zou in elke kraton hoogst ongebruikelijk zijn. Vermoedelijk is het schilderij door een gegeneerde representant van het hof van Pakoe Boewono IX discreet afgewezen. Op de fotomontage met Pakoe Boewono als 14 of 15 jarige puber in het midden van de foto, zien wij al dat zijn wenkbrauwen zijn afgeschoren en een stukje hoger met mascara zijn aangezet. Deze als verheven bedoelde blik was ook in Soerakarta een koninklijk kenmerk. 
Vaak trek ik mijn wenkbrauwen ook zo hoog op voor het soms klakkeloos overschrijven door hierdoor minder serieus te nemen ‘onderzoekers’.    

Wel grappig is dat de informatie die rond het schilderij van Jacob Taanman in de website Geheugen van Nederland en het Tropenmuseum is te vinden, klakkeloos door velen word overgenomen. Toch is er maar heel weinig geschreven- en beeldmateriaal te vinden over de werkelijke gang van zaken in de in de kratons van de vorstelanden. De vorsten hadden vaak verbazingwekkende aantallen vrouwen en kinderen. Toch word hun paringsgedrag nooit bekritiseerd. In tegenstelling tot de berichten van de Hollandse-Europese artsen die hun kritiek op de ‘hevige paringsdrang’ van den inheemschen voortdurend onder de aandacht brachten in hun ‘volkenkundige’ berichten (zie mijn a.s. Boyolali boek). 

Tijdgenoot van Jacob Taanman, Mari ten Kate was wel tussen 1883 en 1884 in Indië geweest en kwam met leuk werk terug. Hierdoor kreeg het Nederlandse volk een goed inzicht in de volkscultuur. 

In 1917 schrijft de mij zeer na aan het hart gelegen oud zakenman in Indië, H.F. Tillema een zeer duidelijke brief (zie ook deze pagina) wat hij vooral bedoelt is dat de meeste Nederlanders geen kennis hebben van met name de lokale bevolking. En aldus ook hun problemen niet kennen:

Waarom kent men Indië zoo slecht?



‘Wanneer er in een gebied, een land, geen afzet voor een artikel bestaat, is het mogelijk, daar de behoefte er voor te wekken, er een markt voor te scheppen.’ Van deze meening is de Anglo-Saksische zakenman diep overtuigd, ze is me de laatste 3 jaren herhaaldelijk in de gedachten gekomen. Steeds weer was daartoe gelegenheid, wanneer ik 't opmerkte hoe gering de belangstelling van den gemiddelden Nederlander is voor het groote Indië. 

Reeds meermalen had ik het voornemen opgevat om de gastvrijheid van ‘Neerlandia’ in te roepen met het doel te trachten de oorzaak van dit verschijnsel op te sporen. Maar het bleef er bij. Veel werk op ander gebied hield me er steeds van terug. De lezing van het artikel des heeren Dr. v. Lingen, in Neerlandia Juni 1917 en van een hoofdartikel in de Prov. Gron. Crt. doet den druk te hoog stijgen, er moet stoom worden afgeblazen om de spanning niet nog hooger te laten worden!

‘Indië is zoo weinig bekend hier in Holland’, zucht de heer v. Lingen, en ik kan helaas niet anders doen dan mee gaan zuchten, nog dieper dan de heer v. Lingen 't doet; want ZEd woont in den Haag - een Indische stad bijna - en ik in de provincie, het ‘hooge’ Noorden, waar men van ons mooie Indië alleen weet, dat het er zoo warm is, dat er ‘zwarten’ wonen, dat de peper daar vandaan komt, dat men er zoo apatisch is, en dat een fatsoenlijk mensch eigenlijk gezegd te goed is om naar zoo'n land toe te gaan. 

Over de geheel verkeerde begrippen die men over land en bevolking koestert, zwijg ik, dat zou te ver voeren. Dat men zoo over Indië denkt, is jammer voor dit mooie land, maar verklaarbaar. Jammer is het, omdat hier heel wat van de ‘bibit’ (planten stekjes-fris pootmateriaal) te vinden is, waar Indië nog jaren lang groote behoefte aan zal hebben, en dan bibit van de goede soort. 

Tal van flinke, jonge, degelijke, energieke jongelui hokken hier (in Indië) op kantoren en bureaux, komen daar niet tot hun recht, kunnen daar hun energie niet ontplooien, omdat er geen ‘markt’ voor ze bestaat: er is hier een te veel aan dergelijke menschen. 

Verklaarbaar is het, omdat nog nooit op systematische wijze, door daartoe bevoegden pogingen zijn aangewend, om de markt voor Indië te veroveren, diens behoeften aan te toonen. 

Wat ik, toen ik nog in Indië was niet wist, n.l. de oorzaak van het verschijnsel, dat het onmogelijk is, om in Indië alle (arbeids)plaatsen bij particulieren, gemeenten, gewesten, gouvernement behoorlijk te bezetten, dat is me nu duidelijk geworden: de oorzaak is gelegen in het feit, dat niet op systematische en flinke wijze door vaklieden pogingen worden aangewend ‘to create the market’. 

De propaganda deugt niet, de ‘verkoopers’ deugen niet, de organisatie van den verkoop is niet goed of eigenlijk gezegd heelemaal niet behoorlijk georganiseerd, de filialen zijn slecht voorzien, de toevoer hokt, de depôthouders ontbreken. Men doet wel wat, zeker, maar een zakenman zou het heel, heel anders doen! En blijft men doorgaan op de manier, thans gevolgd, dan zal het artikel, dat men aan den man wil brengen, nooit ‘lakoe’ (gewild)worden. De propaganda-machine loopt niet goed, heeft te weinig capaciteit, wordt niet behoorlijk gesmeerd, niet goed gestookt, de machinerie functioneert dientengevolge slecht. 

En hoe komt dat? Omdat men niet bevroedt, dat een propaganda-machine is een buitengewoon samengesteld, subtiel mechanisme, dat voortdurend toezicht, altijddurende contrôle, pijnlijke bewaking vereischt. 

Men begrijpt niet, dat de hoofdmachinist iemand moet zijn, die zijn vak grondig heeft geleerd, theoretisch en praktisch geschoold, bijgestaan door flink personeel, eveneens geschoold en praktisch ervaren. 

Men ziet niet in, dat het maken van propaganda een beroep is, een vak, dat men moet hebben geleerd, waarvan men ervaring heeft moeten opdoen en dat hierbij niet kan worden volstaan met goeden wil, activiteit en handigheid alleen! 

Uit de empirische wijze van propaganda maken is de methodische, wetenschappelijke ontstaan. En die wetenschap moet men hebben bestudeerd om ze te beheerschen, gedachtig aan het: ‘pour savoir quelque chose il faut l'avoir appris!’

Met het den boer opsturen tot het houden van voordrachten en lezingen over het artikel komt men er heusch niet! Geen zakenman zal zoo eenzijdig zijn om alleen dáárvan het ‘lakoe’ (gewild en makkelijk verkoopbaar product) worden van zijn fabrikaat te verwachten. 

De zakenman wendt vele en verschillende middelen aan, terwijl hij er zorg voor zal dragen, dat ze in elkaar grijpen, elkaar beïnvloeden. 

Hij zal doen wat een goed strateeg met zijn staf doet: een volledig plan de campagne ontwerpen. Deze zal niet van één strijdmiddel, b.v. machinegeweren alleen de overwinning verwachten. Net zoo min de groothandelaar fabrikant! En dan zal hij uittrekken niet enkele duizenden guldens, maar vele tienduizenden, desnoods millioenen!

Zoo zal het hier ook moeten. En dan zal men aan het hoofd der propaganda-afdeeling een man moeten plaatsen met een staf, alle bestaande uit mannen of vrouwen, die aan groote liefde voor Indië en een grondige kennis van land en volk èn van Indië èn van Nederland paren een uitgebreide kennis van het propagandawezen. 

Noch die mannen, noch die vrouwen bezit Nederland - maar ze kunnen worden opgeleid, gekweekt - al zal dit heel wat leergeld kosten, en al zullen ze in het begin mistasten. Oefening en studie zullen ook hier de meesters vormen die de markt zullen veroveren.

Dat men hierbij niet uitsluitend het oog moet vestigen op de behoeften van het gouvernement, ligt zóó voor de hand, dat ik vrees, dat men 't niet zal zien, waarom ik meen hierop de aandacht te moeten vestigen en met die opmerking mijn epistel te kunnen eindigen.

H.F. TILLEMA.
Groningen, 16-06-1917





Geen opmerkingen:

Een reactie posten