Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of begin 2018

Boyolali en Julie, een Indisch meisje eind 2017 of  begin 2018

1963 - Julie schreef in 1963 een "Ode aan een onbekende grootmoeder"

Ik heb haar niet gekend, ik weet zelfs haar naam niet. Zou ze Marinem geheten hebben? Of Moelia, of gewoon Inah? 

Zelfs geen portret is mij van haar gebleven, van mijn grootmoeder-van-moeders-zijde. Mijn grootmoeder-van-vaders-zijde, ja háár kan ik me goed herinneren: een statige matrone met een lorgenet aan een gouden kettinkje en glanzende krullen die er dagelijks in werden gedraaid. Háár beeltenis prijkte in levensgroot crayon in de binnengalerij, boven het grote schrijfbureau van mijn vader. Zij heeft een belangrijk deel aan mijn opvoeding gehad.

Als een felle zomerzon straalt over het Hollandse platteland, dan overvalt mij soms een vreemde heimwee. Het is een stemming, die mij zelf vreemd aandoet, want verlangen naar mijn geboorte land doe ik niet. Ik woon en leef al zo lang in Holland. Mijn kinderen werden hier allen geboren en mijn man kent Indië niet. Hij is een totok. Onze vrienden zijn totoks en ook onze buren en onze zakelijke relaties. Voor hen is Indië slechts een vreemde, verre herinnering aan een koloniale staatsie.

Heb ik mijn man en kinderen dan niet verhaald over mijn geboorteland, mijn Java? Ach als een snaar geen klankbord vindt, wat geeft het deze te beroeren ... Mijn grootmoeder-van-vaders-zijde had een belangrijk deel aan mijn opvoeding. Zij was het die mij terstond bij mijn geboorte de naam gaf van háár moeder. Haar opvoeding van dit bruine kleinkind was geheel gericht naar Haags voorbeeld. En zij was streng.

Waarom dan zijn de herinneringen aan mijn jeugd, die mij het liefste zijn, herinnering aan de dagen gevuld met de dagelijkse dingen van een wereld die mij vreemd moet zijn?

Ik werd geboren op een suikerplantage in het stroomgebied van de Bengawan Solo en mijn vader was een notabel figuur. Als in de middag bij alle huizen de luiken waren gesloten, opdat de bewoners in de koele donkerte hun middagrust konden genieten, zag ik weel eens kans het ouderlijk huis te ontvluchten.

Buiten lokte de wereld, die voor een goed opgevoede “nonni” taboe was. Ongenadig brandde de zon op de padi in de sawa’s en over deze gulden verten klonken de kreten van de kleine katjangs en het geklep van de ratels, waarmee zij de glatiks moesten verjagen van de rijpende rijstvelden van hun vaders. Achter die sawa’s lag mijn sprookjesland, de kali en de kampong ten naasten bij. In die kampong wist ik vele vrienden, waar ik altijd op een gul onthaal mocht rekenen. Was het niet de vrouw van de djoeri-toelis, die altijd wat zoetigheid gereed had staan? Het werd mij aangereikt met een gulheid van harte, die mij, nu nog van binnen warm doet worden. Ketan tjantjel, met vers geraspte klapper op een pisangblad! Hoe goed kan ik mij, nu nog, de romig zoete geur van deze lekkernij herinneren.
Met Mirah, een kleine gendoh, die waarschijnlijk iets ouder was dan ik, liep ik tussen de breed uitgestoelde bamboe. Zo maar zonder doel. Het was alleen maar heerlijk om zo door de kampong te dolen, kauwend op een onrijpe djamboe kloetoek. Mijn blote voeten, gewend aan dagelijks schoeisel deden pijn en ik schaamde mij voor de hansop, die ik droeg, hoewel deze gemaakt was van een mooi gebloemd katoen. Maar hoe graag had ik ook een kleine sarong gedragen én daarboven een kabaja.

Soms slenterden we terug naar de kali, daar waar in de bocht de grote stenen dwars over de beding lagen. Achter de stenen was de stroom wat minder snel. Daar waren altijd vrouwen bezig met de was. Of kinderen die zich baden. En tevens de karbouwen drenkten. En welk een wilde triomf gloeide in mijn hart, toen ik eens, op de rug van zo’n karbouw te water ging! Net als de laré angong!

Als ik dan thuiskwam met een druipend natte hansop, was het mijn baboe anak, die mij – schuldbewust – stiekem aan droge kleding hielp. Schuldbewust, want had zij niet, in plaats van bij mijn bed te waken, zoals mijn grootmoeder had opgedragen, een praatje gemaakt met de bibih djamoe?

Ach die bibih djamoeh! Wat was het aan deze figuur, dat mij nu nog intrigeert? Wellicht was het de manier, waarop de baboe haar met geheimnisvol hoofdgebaar naar de bijgebouwen dirigeerde. Misschien was het ook de grote mand, die zij op de rug in een slendang torste, waaruit de halzen staken van vele, gekurkte flessen. Alle bevatten zij een bruinig troebel vocht. Daartussen lagen kleine pakjes van opgevouwen pisangblad, waarin zalfachtige mengsels van fijngewreven kruiden.

Voor enkele centen kochten mijn moeder, de baboes en de kokkie dan een glaasje van een geheimzinnig vocht uit een der flessen. Kokkie kocht steevast voor een cent witte balletjes, waarmee ze zich ’s avonds liet inwrijven. Of was het omdat baboe, na een bezoek van bibih djamoeh, mij op eerste verzoek een cent gaf? Op andere dagen deed zij dat niet, hoe ik ook bedelde. Die cent was voor mij, telkens weer, een bron van groot genoegen. Zodra ik daartoe de gelegenheid had, sloop ik de tuinpoort uit naar de grote weg. Die “grote weg” was óók als zo’n intrigerend deel van een onbekende wereld. Mij was immers vrij gaan en staan slechts toegestaan op de “onderneming!”. En deze grote weg, zo lang , zo warm, zo stoffig en zo grijs, verbond de onderneming met de rest van de wereld. 

Hierlangs hobbelden traag de tjikars, ratelden de andongs en reed er soms een auto. Maar voor de “nonni” verboden terrein! Vlakbij, aan die grote weg, wist ik een warong, waar ik voor een cent piloes kon kopen. Piloes is een soort zoete kroepoek in kleine blokjes, geregen op een bamboesplinter als een ketting. Heel zoet, heel roze gekleurd en met een onvergetelijk aroma. In deze warong haalde de kebon dagelijks het ijs, waarmede de thermosflessen gevuld werden. Er was nog meer te koop, maar niets had voor mij méér aantrekkingskracht dan de roze piloes, die ik langzaam naar huis drentelend opknabbelde.

Het was tijdens zo’n heimelijke tocht naar de warong, dat ik teruggaande, de klanken van een gamelang opving. Het geluid werd door de wind meegedragen uit de kampong, achter de kali. Sterker dan mijn respect voor mijn grootmoeder bleek de lokroep van de gamelan! Over smalle galangans, die de kortelings kaal gesneden rietvelden doorkruisten, zocht ik mij een weg naar de kampong. Het was geen gemakkelijke en zelfs had ik één keer het gestreepte lijf van een oeler welang tussen de rietstoppels gezien. Hijgend van het snelle lopen en van de opwinding kwam ik dra op een bekend terrein, de kampong achter de kali. Kinderen liepen er joelend min of meer gekleed, langs de paden. Achter de pagger, die de behuizing van de kepolo omsloot, klonk luide gamelan muziek. Er werd bruiloft gevierd en men was nog druk doende de bruid te kleden.

Achter het huis vond ik haar bij de waterput. Ze was omringd door vele vrouwen, die haar bestreken met een mengsel van rijstepoeder, water en kleursel. Haar lange, zwarte haar was glad en – stijf door een stijfselachtige “setting lotion” – breed uit over de oren gewelfd en op het achterhoofd in een grote, platte, hangende haarwrong gelegd. Een oude vrouw was bezig in deze wrong vele goudkleurige vlaggetjes en andere versierselen te steken. De bruid was gekleed in een prachtige sarong, die haar slanke lijf strak omsloot tot vlak onder de armen. En haar schouders, armen, hals en gezicht waren lichtgeel besmeerd. Ze zag er zo statig uit, zo ingetogen en zo plechtig! De bruidegom, eveneens met ontbloot – geel besmeerd – bovenlijf, met kembang kenanga achter zijn oor gestoken, had zich al in het binnenhuis van de kepolo op de tiker geïnstalleerd. Ik heb de hele bruiloftsplechtigheid meegemaakt, maar kan me er niets meer van herinneren. Wel van het bruiloftsmaal, dat volgde. 

Ik zat gehurkt tussen de bruiloftsvierders en vóór me een pisangblad, volgestapeld met allerlei heerlijkheden van de slametan. Ik at, naar ’s lands eer, met mijn vingers. Maar ik proefde niets. Ik kon mijn ogen niet afhouden van het bruidspaar aan de overkant van de tiker. Zij namen slechts wat rijst met een klein beetje katjang goreng. De bruidegom wachtte zwijgend en ingetogen tot de bruidegom haar een kleine portie toeschoof. Ze aten uit één kommetje, gevormd van een pisangblad, dat met twee bitings vastgezogen was.

Jaren later hoorde ik de uitleg, dat dit de symboliek van een huwelijksopvatting was: “Ook in tijden van overvloed zult gij met mij de karigheid verkiezen om daardoor te komen tot de Chalal” *). Het was reeds donker, die (onvergetelijke) avond toen ik thuis kwam. Mijn vader was nog niet thuis, maar op de achtergalerij vond ik een zeer verbolgen grootmoeder en een van zenuwen snikkende moeder. Na het pak slaag, dat ik terecht verwachten mocht, werd ik naar bed gezonden. Nóg hoor ik mijn grootmoeder op afgemeten toon tegen mijn moeder zeggen: “Bloed kruipt waar het niet gaan kan!”. Ik heb niet lang nagedacht over de betekenis van deze woorden. 

Heeft een kind niet de gave met een schouder ophalen een “volwassen probleem” van zich af te schudden? Waarom is het dan, dat deze woorden mij tientallen jaren later weer zo klaar in de oren klinken? Omdat ik mij – nú – realiseer, dat grootmoeder-van-vaders-zijde niet méér rechten kon laten op haar kleinkind als die onbekende grootmoeder-van-moeders-zijde? Of omdat ik niét terug verlang naar mijn geboorteland en mij soms tóch dit vreemde heimwee overvalt?

Als de Hollandse zon straalt over Hollandse dreven, dan overvalt mij een weemoed om al dat éigene, dat langzaam, maar o zo zeker, uit mijn leven weg ebt. Wij, Indische Nederlanders, wij migreren en assimileren. Onze kinderen werden hier geboren. Zij groeien op als puur Hollandse kinderen. Ach ja, aan hun uiterlijk is – soms – duidelijk te zien, dat zij “Indisch” zijn, maar spreken zij onze taal? Denken zij onze gedachten? Voelen zij een heimwee, die ons soms stil doet zijn?

Wij zullen ons niet tegen een volledige assimilatie kunnen verzetten. Waarom zouden wij ook? Ons Vaderland is goed! Het heeft ons ontwortelden, in een tijd van doodsnood een veilig thuis gegeven. Onze kinderen hebben hier kansen, welke in vroegere tijden alleen aan welgestelden beschoren waren, die een “opvoeding in Holland” konden betalen. 

En ook, als straks, misschien, Boeng Soekarno de poorten van zijn rijk weer voor ons zal openen, dan zal het tóch anders zijn! Niet omdat wij de koloniale staatsie verspeeld hebben, niet omdat wij dan een “andere plaats” zullen moeten innemen tegenover de Indonesiër! Was die rangorde “in plaats”, zoals wij die uit Tempo Doeloe kenden, van intrinsieke waarde? Nee toch!

De wereld is veranderd en wij zijn ook veranderd. Onze kinderen hebben hun eigen toekomst en wij hebben ons Verleden, dat mét ons geschiedenis zal worden. Wij kunnen met onze kinderen wel de bibit meegeven voor een goed leven, die waarden te leren mee-kennen, die wij, Indischen, altijd hoog geschat hebben, te weten de gastvrijheid, de wilskracht om te slagen, de ingetogenheid van onze meisjes en ... onze voorliefde voor culinaire genoegens, waaraan onverbrekelijk verbonden is de gave om “ontspannen” te kunnen zijn. 

En laten wij, “oudjes”, zolang we leven, als de Tong-Tong roept, bij elkaar komen in persoon of geschrift, om elkaar te verhalen over onze geboortegrond, want O God, dat land was zo mooi!

J.DEYMANN -  v.d. STEUR 
*)  (Chalal is het boven-aardse, het goede, in tegenstelling met Charam het aardse, het slechte).

NB. 
De bovenstaande tekst van Julie (mijn moeder) is letterlijk overgenomen uit de Tong-Tong No.10  30 NOV. 1963 - Het Enige Indische Blad Ter Wereld - Het moet aan de grote inzet van vele lieve en zeer betrokken mensen te danken zijn dat ik dit artikel heb kunnen vinden in het Moesson ArchiefIk ben blij dat ik het artikel bijna vijftig jaar later heb kunnen vinden. Mijn dank is onuitsprekelijk groot.

In een volgende blog bijdrage zal ik uitgebreid ingaan op de inhoud van het artikel waarvan ik tot een week geleden het bestaan niet kende. 


Julie schreef; 
"Ik heb haar niet gekend, ik weet zelfs haar naam niet. 
Zou ze Marinem geheten hebben? Of Moelia, of gewoon Inah?" 

Helaas beschik ik niet over een afbeelding van 
'grootmoeder-van-moeders-zijde'

Het was een Javaanse vrouw die vermoedelijk rond 1852 in Djokjakarta is 
geboren en in 1898 is overleden. Zij werd niet Marinem genoemd maar 
Djeminem en zou samen met haar echtgenoot 
Casper Frederik Deuning veertien kinderen krijgen. 
Djeminem overleed in 1898 toen de moeder van Julie twee jaar oud was. 
Casper overleed in 1905.

Op de hieronder afgebeeld foto een Javaanse vrouw die vermoedelijk 
dezelfde uitstraling had waardoor Casper haar zo trouw is gebleven

Julie schrijft - Mijn grootmoeder-van-vaders-zijde had een belangrijk 
deel aan mijn opvoeding. Zij was het die mij terstond bij mijn geboorte 
de naam gaf van háár moeder. Haar opvoeding van dit bruine kleinkind 
was geheel gericht naar Haags voorbeeld. En zij was streng.

'Mijn vader was nog niet thuis, maar op de achtergalerij vond ik een zeer 
verbolgen grootmoeder en een van zenuwen snikkende moeder'.

Buiten lokte de wereld, 
die voor een goed opgevoede “nonni” taboe was

Ik werd geboren op een suikerplantage in het stroomgebied van de 
Bengawan Solo en mijn vader was een notabel figuur

"Als in de middag bij alle huizen de luiken waren gesloten, opdat de bewoners 
in de koele donkerte hun middagrust konden genieten, zag ik weel eens 
kans het ouderlijk huis te ontvluchten"

Het huis in 2008 op het terrein van Delanggoe (Delanggu)

"Buiten lokte de wereld, die voor een goed opgevoede “nonni” taboe was. Ongenadig brandde de zon op de padi in de sawa’s en over deze gulden verten klonken de kreten van de kleine katjangs en het geklep van de ratels, waarmee zij de glatiks moesten verjagen van de rijpende rijstvelden van hun vaders".

Op de lucht foto uit 2011 Suikerfabriek Delanggu. In de jaren '20 was de omgeving nog zeer landelijk

"Vlakbij, aan die grote weg, wist ik een warong, 
waar ik voor een cent piloes kon kopen"

1910 - Station Delanggoe (in de buurt van Klaten en Solo)


"Over smalle galangans, die de kortelings kaal gesneden rietvelden doorkruisten, 
zocht ik mij een weg naar de kampong".

"Achter die sawa’s lag mijn sprookjesland, de kali en de kampong ten naasten bij".

"Daar waren altijd vrouwen bezig met de was. Of kinderen die zich baden. 
En tevens de karbouwen drenkten".


Ga hier naar de prachtige website van Virtueel Indië


"Het was tijdens zo’n heimelijke tocht naar de warong, 
dat ik teruggaande, de klanken van een gamelang opving. 
Het geluid werd door de wind meegedragen 
uit de kampong, achter de kali".


Een Doekoen (Dukun) bezig met het bereiden van traditionele medicijnen

De originele tekst van Julie zoals afgedrukt in 
de 'Tong-Tong' van 30 november 1963



2 opmerkingen:

  1. Soulmate!!! THUMBS UP. Schitterend en de nieuwe aanvullingen ook.

    Dank voor alles, de foto's, de gedachten, de mijmeringen, de eerbied en respect voor hen die genoemd zijn door jou en Julie.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Met een lach en een traan heb ik dit gelezen.
    Mijn ouders zijn ook bij Pa van der Steur grootgebracht.
    Mijn moeder en 3 kinderen hadden ook tijdens de WWII en de Bersiaptijd (grotendeels) evenzo in Soerabaja gewoond. Het is zo jammer dat ik geen plattegrondkaart van deze stad kan vinden. In mijn geheugen ken ik de omgeving, maar de straat weet ik niet en kan mijn moeder niet vragen.

    BeantwoordenVerwijderen